{Laetdunckentheyt van sommige die wat beginnen te kunnen.} Doch voor al en moetmen sich niet laten voorstaen, alsmen wat begint te kunnen en te kennen, datmen genoegh kan, en dinghen dadelijck om tot de Pinceel over te gaen, willende nu een Schilder en geen Teyckenaer wesen, latende uyt dat insicht terstont het Teyckenen varen; Welcke onkundige laetdunckentheyt heden ten dage veel Jonge Schilders jammerlijck onder de voet hout; niet tegenstaende wy soo veel Exempelen van brave Meesters hebben, die geduerende haer gansche leven, hun weeckelijcke Collegien waer genomen, en hare Academy-beelden gheteyckent hebben: en dat niet te hoy en te gras, als ’t haer voorquam, maer tot aen het eynde van haer leven een gewoonte van veel Teyckenen hebben gemaeckt. Gelijck de menigte van brave Teyckeningen die soo nu als dan by ’t versterf van groote Meesters tevoorschijn komen, getuygen konnen. ’t Was oock voor desen een ghebruyck binnen Roomen, en het wert ‘er noch wel geoeffent, datmen de Jeught sesthien, achtien, ja somtijts twintigh Jaren langh niet en liet doen dan Teyckenen, sonder oyt Verw’ of Pinceel inde handt te nemen.