CANACHOS ( VIe siècle av. J.-C. )


Sculpteur de l'Antiquité grecque

Quotation

28 Daer een schouder draeght, op de selve sijde
En heeft oock het been om spelen geen stacy,
maer dat het stijfstandich t’last op hem lijde : {Van een gaende actie, ende staende posture.}
Noch is oock toe te sien, dat niet en schrijde
Ons staende Beeldt buyten Natuer en gracy,
Dats, als voet van voet meer dan voet heeft spacy :
maer weet, dat d’Antijcken achten wel staende,
Standen ghelijck als stappend’ ende gaende.

 
29 Met een schoon en gracelijcke maniere
Swanckende weynich, oft schier niet met allen,
Doch bewijsen sy voor alle Const-giere
Een soete roerend’ acty goedertiere,
Die een yeghelijcken wel moet bevallen :
Nu gheschiedet somtijts, dat op de ballen
Van den plant, oft op de teenen der voeten,
De hoochreyckende bootsen rusten moeten.
 
30 Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,
Danssende, springhende som van der eerden {Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke.}
Met beyde beenen, ander op de toonen,
Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen :
En soo wy eenich Exempel begheerden,
Canachus hier voortijts constich in weerden,
Was (alsoo ons Plinius is ontknoper)
Een Statuarius in steen en coper.

Quotation

30 Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,
Danssende, springhende som van der eerden {Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke.}
Met beyde beenen, ander op de toonen,
Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen :
En soo wy eenich Exempel begheerden,
Canachus hier voortijts constich in weerden,
Was (alsoo ons Plinius is ontknoper)
Een Statuarius in steen en coper.

 
31 Eenen Hert, het zy coperen oft steenen, {Exempel van eenen coperen Hert.}
Had hy ghedaen, tot een wonder verwecken,
Staende soo constich en los op de beenen,
Datmen onder al de vier voeten eenen
Draet schier door henen hadde moghen trecken,
Van achter scheen hy hem licht op te strecken
Op zijn teenen, tot eenen sprongh met lusten,
Van vooren scheen hy op zijn hielen rusten.
 
32 In werckende bootsen salmen met scherpen
Natuer opmercken, de leden doen slaven,
T’zy handen, vinghers, op Luyten oft Herpen,
Spelen, schieten, oft met eenich dingh werpen,
Houwen, slepen, draghen, spitten oft graven:
Dat oock alle de leden mede draven, {De leden eens Beeldts te doen wercken, in spelen, schieten, werpen, oft anders, nae der Const.}
Aen loopende bootsen, voorts met een roeren,
All’ actien constelijcken uyt voeren.

Quotation

28 Daer een schouder draeght, op de selve sijde
En heeft oock het been om spelen geen stacy,
maer dat het stijfstandich t’last op hem lijde : {Van een gaende actie, ende staende posture.}
Noch is oock toe te sien, dat niet en schrijde
Ons staende Beeldt buyten Natuer en gracy,
Dats, als voet van voet meer dan voet heeft spacy :
maer weet, dat d’Antijcken achten wel staende,
Standen ghelijck als stappend’ ende gaende.

 
29 Met een schoon en gracelijcke maniere
Swanckende weynich, oft schier niet met allen,
Doch bewijsen sy voor alle Const-giere
Een soete roerend’ acty goedertiere,
Die een yeghelijcken wel moet bevallen :
Nu gheschiedet somtijts, dat op de ballen
Van den plant, oft op de teenen der voeten,
De hoochreyckende bootsen rusten moeten.
 
30 Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,
Danssende, springhende som van der eerden {Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke.}
Met beyde beenen, ander op de toonen,
Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen :
En soo wy eenich Exempel begheerden,
Canachus hier voortijts constich in weerden,
Was (alsoo ons Plinius is ontknoper)
Een Statuarius in steen en coper.

Quotation

30 Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,
Danssende, springhende som van der eerden {Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke.}
Met beyde beenen, ander op de toonen,
Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen :
En soo wy eenich Exempel begheerden,
Canachus hier voortijts constich in weerden,
Was (alsoo ons Plinius is ontknoper)
Een Statuarius in steen en coper.

 
31 Eenen Hert, het zy coperen oft steenen, {Exempel van eenen coperen Hert.}
Had hy ghedaen, tot een wonder verwecken,
Staende soo constich en los op de beenen,
Datmen onder al de vier voeten eenen
Draet schier door henen hadde moghen trecken,
Van achter scheen hy hem licht op te strecken
Op zijn teenen, tot eenen sprongh met lusten,
Van vooren scheen hy op zijn hielen rusten.
 
32 In werckende bootsen salmen met scherpen
Natuer opmercken, de leden doen slaven,
T’zy handen, vinghers, op Luyten oft Herpen,
Spelen, schieten, oft met eenich dingh werpen,
Houwen, slepen, draghen, spitten oft graven:
Dat oock alle de leden mede draven, {De leden eens Beeldts te doen wercken, in spelen, schieten, werpen, oft anders, nae der Const.}
Aen loopende bootsen, voorts met een roeren,
All’ actien constelijcken uyt voeren.